Lagere rendementen, en een minder complexe marktgebaseerde UFR
Inleiding
In januari van dit jaar is de Commissie Parameters1 door het Ministerie van SZW gevraagd een nieuw oordeel uit te brengen over de wettelijke parameters zoals die van kracht gaan zijn per 1 januari 2023.
Het vorige advies stamde uit 2019. Uiterlijk eens per vijf jaar dienen de parameters getoetst te worden, maar met het oog op het nieuwe pensioenstelsel en de transitie daarnaartoe, werd nu reeds gevraagd een oordeel uit te brengen over zowel economische als risico-neutrale economische scenario’s. De commissie is ook gevraagd om te bezien of er, met het oog op het nieuwe pensioenstelsel, aanleiding is om het advies uit 2019 over de minimale en maximale parameters en de UFR-methode aan te passen.
Op 30 november werd eindelijk het Advies gepubliceerd van de Commissie Parameters, waar lang (aanvankelijk werd het advies rond de zomer verwacht) en met spanning op was gewacht in verband met de voortgang van het wetgevingsproces ten aanzien van het nieuwe pensioenstelsel. Het Advies werd vergezeld van een brief van Minister Schouten aan de Tweede Kamer, een beslisnota, en technische appendix2.
Samengevat
- Parameters inflatie. De minimale loon- en prijsinflatie gaan met 0,1%-punt omhoog ten opzichte van het Advies uit 2019. Zo gaat de prijsinflatie van 1,9% naar 2,0%.
- Parameters beleggingscategorieën. De maximale rendementen gaan voor de meeste risicovolle categorieën omlaag. Ingegeven door lagere reële rentes en hogere koers/winstverhoudingen (aldus de Commissie) gaat het bruto aandelenrendement bijvoorbeeld van 5,8% naar 5,4% punt. Deze aanpassing lijkt naar onze mening na de ‘bear market’ dit jaar al achterhaald te zijn. Hoewel de wijziging beperkt lijkt, is de impact toch aanzienlijk op een lange horizon wegens rente-op-rente effecten. De Commissie Parameters heeft ook gekeken of ESG-factoren en klimaatrisico’s meegenomen dienen te worden. Daar is uiteindelijk niet voor gekozen wegens data-problemen en te grote onzekerheid. De kostenafslagen blijven in de meeste gevallen ongewijzigd (0,2% voor obligaties, aandelen, grondstoffen), maar worden 0,1%-punt verlaagd voor niet-beursgenoteerd vastgoed (tot 0,6%) en overige zakelijke waarden (naar 1,8%). De veronderstelde volatiliteiten worden niet aangepast. Ook de correlatiematrix wijzigt nauwelijks, behoudens een verlaging van de correlatie tussen grondstoffen en vastrentend naar 0.
- Nieuwe UFR methodiek. De nieuwe DNB RTS zal aanzienlijk dichter bij de markt komen te liggen en de methodiek is aanmerkelijk minder complex. Voor looptijden tot en met 50-jaar (nu nog 30 jaar) zal gebruik gemaakt gaan worden van markt swaprentes. Pas daarna is sprake van extrapolatie. En de UFR wordt niet meer gebaseerd op een 120-maands voortschrijdend gemiddelde, maar is op basis van de actuele 30-jaars forward voor de 20-jaars rente. Eigenlijk is er geen sprake meer van een UFR, maar een markt RTS met extrapolatie vanaf 50 jaar. Momenteel (1 december 2022) zou de UFR 0,7% bedragen. Dat is beduidend lager dan de 1,2% voor de 2019-methodiek en de vaste 4,2% uit 2012.
Per saldo resulteert dat in lagere dekkingsgraden (gemiddeld -0,7%-punt volgens DNB).
DNB zal de methode per 1 januari 2023 invoeren.
- Scenariosets: aanpassingen van de P-sets. Tevens introductie van (risico-neutrale) Q-sets.
Op basis van deze parameters zal minister Schouten op 12 december impactberekeningen aan de Kamer sturen over de transitie-effecten.